Vervoeging van aaneenketenen

Onbepaalde wijs (infinitief): aaneenketenen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik keten aaneen
    • jij ketent aaneen
    • hij/zij/het ketent aaneen
    • wij ketenen aaneen
    • jullie ketenen aaneen
    • zij ketenen aaneen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik ketende aaneen
    • jij ketende aaneen
    • hij/zij/het ketende aaneen
    • wij ketenden aaneen
    • jullie ketenden aaneen
    • zij ketenden aaneen
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aaneengeketend
    • jij hebt aaneengeketend
    • hij/zij/het heeft aaneengeketend
    • wij hebben aaneengeketend
    • jullie hebben aaneengeketend
    • zij hebben aaneengeketend
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aaneengeketend
    • jij had aaneengeketend
    • hij/zij/het had aaneengeketend
    • wij hadden aaneengeketend
    • jullie hadden aaneengeketend
    • zij hadden aaneengeketend
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aaneenketenen
    • jij zult aaneenketenen
    • hij/zij/het zal aaneenketenen
    • wij zullen aaneenketenen
    • jullie zullen aaneenketenen
    • zij zullen aaneenketenen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aaneengeketend hebben
    • jij zult aaneengeketend hebben
    • hij/zij/het zal aaneengeketend hebben
    • wij zullen aaneengeketend hebben
    • jullie zullen aaneengeketend hebben
    • zij zullen aaneengeketend hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aaneenketenen
    • jij zou aaneenketenen
    • hij/zij/het zou aaneenketenen
    • wij zouden aaneenketenen
    • jullie zouden aaneenketenen
    • zij zouden aaneenketenen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aaneengeketend
    • jij zou hebben aaneengeketend
    • hij/zij/het zou hebben aaneengeketend
    • wij zouden hebben aaneengeketend
    • jullie zouden hebben aaneengeketend
    • zij zouden hebben aaneengeketend
  • Imperatief

    • jij keten aaneen
    • jullie ketent aaneen