Vervoeging van aaneenpassen

Onbepaalde wijs (infinitief): aaneenpassen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik pas aaneen
    • jij past aaneen
    • hij/zij/het past aaneen
    • wij passen aaneen
    • jullie passen aaneen
    • zij passen aaneen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik paste aaneen
    • jij paste aaneen
    • hij/zij/het paste aaneen
    • wij pasten aaneen
    • jullie pasten aaneen
    • zij pasten aaneen
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aaneengepast
    • jij hebt aaneengepast
    • hij/zij/het heeft aaneengepast
    • wij hebben aaneengepast
    • jullie hebben aaneengepast
    • zij hebben aaneengepast
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aaneengepast
    • jij had aaneengepast
    • hij/zij/het had aaneengepast
    • wij hadden aaneengepast
    • jullie hadden aaneengepast
    • zij hadden aaneengepast
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aaneenpassen
    • jij zult aaneenpassen
    • hij/zij/het zal aaneenpassen
    • wij zullen aaneenpassen
    • jullie zullen aaneenpassen
    • zij zullen aaneenpassen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aaneengepast hebben
    • jij zult aaneengepast hebben
    • hij/zij/het zal aaneengepast hebben
    • wij zullen aaneengepast hebben
    • jullie zullen aaneengepast hebben
    • zij zullen aaneengepast hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aaneenpassen
    • jij zou aaneenpassen
    • hij/zij/het zou aaneenpassen
    • wij zouden aaneenpassen
    • jullie zouden aaneenpassen
    • zij zouden aaneenpassen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aaneengepast
    • jij zou hebben aaneengepast
    • hij/zij/het zou hebben aaneengepast
    • wij zouden hebben aaneengepast
    • jullie zouden hebben aaneengepast
    • zij zouden hebben aaneengepast
  • Imperatief

    • jij pas aaneen
    • jullie past aaneen