Vervoeging van aanfietsen

Onbepaalde wijs (infinitief): aanfietsen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik fiets aan
    • jij fietst aan
    • hij/zij/het fietst aan
    • wij fietsen aan
    • jullie fietsen aan
    • zij fietsen aan
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik fietste aan
    • jij fietste aan
    • hij/zij/het fietste aan
    • wij fietsten aan
    • jullie fietsten aan
    • zij fietsten aan
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aangefietst
    • jij hebt aangefietst
    • hij/zij/het heeft aangefietst
    • wij hebben aangefietst
    • jullie hebben aangefietst
    • zij hebben aangefietst
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aangefietst
    • jij had aangefietst
    • hij/zij/het had aangefietst
    • wij hadden aangefietst
    • jullie hadden aangefietst
    • zij hadden aangefietst
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aanfietsen
    • jij zult aanfietsen
    • hij/zij/het zal aanfietsen
    • wij zullen aanfietsen
    • jullie zullen aanfietsen
    • zij zullen aanfietsen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aangefietst hebben
    • jij zult aangefietst hebben
    • hij/zij/het zal aangefietst hebben
    • wij zullen aangefietst hebben
    • jullie zullen aangefietst hebben
    • zij zullen aangefietst hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aanfietsen
    • jij zou aanfietsen
    • hij/zij/het zou aanfietsen
    • wij zouden aanfietsen
    • jullie zouden aanfietsen
    • zij zouden aanfietsen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aangefietst
    • jij zou hebben aangefietst
    • hij/zij/het zou hebben aangefietst
    • wij zouden hebben aangefietst
    • jullie zouden hebben aangefietst
    • zij zouden hebben aangefietst
  • Imperatief

    • jij fiets aan
    • jullie fietst aan