Vervoeging van aanfluiten

Onbepaalde wijs (infinitief): aanfluiten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik fluit aan
    • jij fluit aan
    • hij/zij/het fluit aan
    • wij fluiten aan
    • jullie fluiten aan
    • zij fluiten aan
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik floot aan
    • jij floot aan
    • hij/zij/het floot aan
    • wij floten aan
    • jullie floten aan
    • zij floten aan
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aangefloten
    • jij hebt aangefloten
    • hij/zij/het heeft aangefloten
    • wij hebben aangefloten
    • jullie hebben aangefloten
    • zij hebben aangefloten
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aangefloten
    • jij had aangefloten
    • hij/zij/het had aangefloten
    • wij hadden aangefloten
    • jullie hadden aangefloten
    • zij hadden aangefloten
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aanfluiten
    • jij zult aanfluiten
    • hij/zij/het zal aanfluiten
    • wij zullen aanfluiten
    • jullie zullen aanfluiten
    • zij zullen aanfluiten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aangefloten hebben
    • jij zult aangefloten hebben
    • hij/zij/het zal aangefloten hebben
    • wij zullen aangefloten hebben
    • jullie zullen aangefloten hebben
    • zij zullen aangefloten hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aanfluiten
    • jij zou aanfluiten
    • hij/zij/het zou aanfluiten
    • wij zouden aanfluiten
    • jullie zouden aanfluiten
    • zij zouden aanfluiten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aangefloten
    • jij zou hebben aangefloten
    • hij/zij/het zou hebben aangefloten
    • wij zouden hebben aangefloten
    • jullie zouden hebben aangefloten
    • zij zouden hebben aangefloten
  • Imperatief

    • jij fluit aan
    • jullie fluit aan