Vervoeging van aanhopen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik hoop aan
    • jij hoopt aan
    • hij/zij/het hoopt aan
    • wij hopen aan
    • jullie hopen aan
    • zij hopen aan
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik hoopte aan
    • jij hoopte aan
    • hij/zij/het hoopte aan
    • wij hoopten aan
    • jullie hoopten aan
    • zij hoopten aan
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aangehoopt
    • jij hebt aangehoopt
    • hij/zij/het heeft aangehoopt
    • wij hebben aangehoopt
    • jullie hebben aangehoopt
    • zij hebben aangehoopt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aangehoopt
    • jij had aangehoopt
    • hij/zij/het had aangehoopt
    • wij hadden aangehoopt
    • jullie hadden aangehoopt
    • zij hadden aangehoopt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aanhopen
    • jij zult aanhopen
    • hij/zij/het zal aanhopen
    • wij zullen aanhopen
    • jullie zullen aanhopen
    • zij zullen aanhopen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aangehoopt hebben
    • jij zult aangehoopt hebben
    • hij/zij/het zal aangehoopt hebben
    • wij zullen aangehoopt hebben
    • jullie zullen aangehoopt hebben
    • zij zullen aangehoopt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aanhopen
    • jij zou aanhopen
    • hij/zij/het zou aanhopen
    • wij zouden aanhopen
    • jullie zouden aanhopen
    • zij zouden aanhopen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aangehoopt
    • jij zou hebben aangehoopt
    • hij/zij/het zou hebben aangehoopt
    • wij zouden hebben aangehoopt
    • jullie zouden hebben aangehoopt
    • zij zouden hebben aangehoopt
  • Imperatief

    • jij hoop aan
    • jullie hoopt aan