Vervoeging van aanspringen

Onbepaalde wijs (infinitief): aanspringen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik spring aan
    • jij springt aan
    • hij/zij/het springt aan
    • wij springen aan
    • jullie springen aan
    • zij springen aan
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik sprong aan
    • jij sprong aan
    • hij/zij/het sprong aan
    • wij sprongen aan
    • jullie sprongen aan
    • zij sprongen aan
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aangesprongen
    • jij hebt aangesprongen
    • hij/zij/het heeft aangesprongen
    • wij hebben aangesprongen
    • jullie hebben aangesprongen
    • zij hebben aangesprongen
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aangesprongen
    • jij had aangesprongen
    • hij/zij/het had aangesprongen
    • wij hadden aangesprongen
    • jullie hadden aangesprongen
    • zij hadden aangesprongen
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aanspringen
    • jij zult aanspringen
    • hij/zij/het zal aanspringen
    • wij zullen aanspringen
    • jullie zullen aanspringen
    • zij zullen aanspringen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aangesprongen hebben
    • jij zult aangesprongen hebben
    • hij/zij/het zal aangesprongen hebben
    • wij zullen aangesprongen hebben
    • jullie zullen aangesprongen hebben
    • zij zullen aangesprongen hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aanspringen
    • jij zou aanspringen
    • hij/zij/het zou aanspringen
    • wij zouden aanspringen
    • jullie zouden aanspringen
    • zij zouden aanspringen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aangesprongen
    • jij zou hebben aangesprongen
    • hij/zij/het zou hebben aangesprongen
    • wij zouden hebben aangesprongen
    • jullie zouden hebben aangesprongen
    • zij zouden hebben aangesprongen
  • Imperatief

    • jij spring aan
    • jullie springt aan