Vervoeging van aanstippen

Onbepaalde wijs (infinitief): aanstippen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik stip aan
    • jij stipt aan
    • hij/zij/het stipt aan
    • wij stippen aan
    • jullie stippen aan
    • zij stippen aan
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik stipte aan
    • jij stipte aan
    • hij/zij/het stipte aan
    • wij stipten aan
    • jullie stipten aan
    • zij stipten aan
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aangestipt
    • jij hebt aangestipt
    • hij/zij/het heeft aangestipt
    • wij hebben aangestipt
    • jullie hebben aangestipt
    • zij hebben aangestipt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aangestipt
    • jij had aangestipt
    • hij/zij/het had aangestipt
    • wij hadden aangestipt
    • jullie hadden aangestipt
    • zij hadden aangestipt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aanstippen
    • jij zult aanstippen
    • hij/zij/het zal aanstippen
    • wij zullen aanstippen
    • jullie zullen aanstippen
    • zij zullen aanstippen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aangestipt hebben
    • jij zult aangestipt hebben
    • hij/zij/het zal aangestipt hebben
    • wij zullen aangestipt hebben
    • jullie zullen aangestipt hebben
    • zij zullen aangestipt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aanstippen
    • jij zou aanstippen
    • hij/zij/het zou aanstippen
    • wij zouden aanstippen
    • jullie zouden aanstippen
    • zij zouden aanstippen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aangestipt
    • jij zou hebben aangestipt
    • hij/zij/het zou hebben aangestipt
    • wij zouden hebben aangestipt
    • jullie zouden hebben aangestipt
    • zij zouden hebben aangestipt
  • Imperatief

    • jij stip aan
    • jullie stipt aan

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van aanstippen