Vervoeging van aanvoegen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik voeg aan
    • jij voegt aan
    • hij/zij/het voegt aan
    • wij voegen aan
    • jullie voegen aan
    • zij voegen aan
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik voegde aan
    • jij voegde aan
    • hij/zij/het voegde aan
    • wij voegden aan
    • jullie voegden aan
    • zij voegden aan
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aangevoegd
    • jij hebt aangevoegd
    • hij/zij/het heeft aangevoegd
    • wij hebben aangevoegd
    • jullie hebben aangevoegd
    • zij hebben aangevoegd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aangevoegd
    • jij had aangevoegd
    • hij/zij/het had aangevoegd
    • wij hadden aangevoegd
    • jullie hadden aangevoegd
    • zij hadden aangevoegd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aanvoegen
    • jij zult aanvoegen
    • hij/zij/het zal aanvoegen
    • wij zullen aanvoegen
    • jullie zullen aanvoegen
    • zij zullen aanvoegen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aangevoegd hebben
    • jij zult aangevoegd hebben
    • hij/zij/het zal aangevoegd hebben
    • wij zullen aangevoegd hebben
    • jullie zullen aangevoegd hebben
    • zij zullen aangevoegd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aanvoegen
    • jij zou aanvoegen
    • hij/zij/het zou aanvoegen
    • wij zouden aanvoegen
    • jullie zouden aanvoegen
    • zij zouden aanvoegen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aangevoegd
    • jij zou hebben aangevoegd
    • hij/zij/het zou hebben aangevoegd
    • wij zouden hebben aangevoegd
    • jullie zouden hebben aangevoegd
    • zij zouden hebben aangevoegd
  • Imperatief

    • jij voeg aan
    • jullie voegt aan