Vervoeging van accentueren

Onbepaalde wijs (infinitief): accentueren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik accentueer
    • jij accentueert
    • hij/zij/het accentueert
    • wij accentueren
    • jullie accentueren
    • zij accentueren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik accentueerde
    • jij accentueerde
    • hij/zij/het accentueerde
    • wij accentueerden
    • jullie accentueerden
    • zij accentueerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geaccentueerd
    • jij hebt geaccentueerd
    • hij/zij/het heeft geaccentueerd
    • wij hebben geaccentueerd
    • jullie hebben geaccentueerd
    • zij hebben geaccentueerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geaccentueerd
    • jij had geaccentueerd
    • hij/zij/het had geaccentueerd
    • wij hadden geaccentueerd
    • jullie hadden geaccentueerd
    • zij hadden geaccentueerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal accentueren
    • jij zult accentueren
    • hij/zij/het zal accentueren
    • wij zullen accentueren
    • jullie zullen accentueren
    • zij zullen accentueren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geaccentueerd hebben
    • jij zult geaccentueerd hebben
    • hij/zij/het zal geaccentueerd hebben
    • wij zullen geaccentueerd hebben
    • jullie zullen geaccentueerd hebben
    • zij zullen geaccentueerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou accentueren
    • jij zou accentueren
    • hij/zij/het zou accentueren
    • wij zouden accentueren
    • jullie zouden accentueren
    • zij zouden accentueren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geaccentueerd
    • jij zou hebben geaccentueerd
    • hij/zij/het zou hebben geaccentueerd
    • wij zouden hebben geaccentueerd
    • jullie zouden hebben geaccentueerd
    • zij zouden hebben geaccentueerd
  • Imperatief

    • jij accentueer
    • jullie accentueert

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van accentueren