Vervoeging van adsorberen

Onbepaalde wijs (infinitief): adsorberen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik adsorbeer
    • jij adsorbeert
    • hij/zij/het adsorbeert
    • wij adsorberen
    • jullie adsorberen
    • zij adsorberen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik adsorbeerde
    • jij adsorbeerde
    • hij/zij/het adsorbeerde
    • wij adsorbeerden
    • jullie adsorbeerden
    • zij adsorbeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geadsorbeerd
    • jij hebt geadsorbeerd
    • hij/zij/het heeft geadsorbeerd
    • wij hebben geadsorbeerd
    • jullie hebben geadsorbeerd
    • zij hebben geadsorbeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geadsorbeerd
    • jij had geadsorbeerd
    • hij/zij/het had geadsorbeerd
    • wij hadden geadsorbeerd
    • jullie hadden geadsorbeerd
    • zij hadden geadsorbeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal adsorberen
    • jij zult adsorberen
    • hij/zij/het zal adsorberen
    • wij zullen adsorberen
    • jullie zullen adsorberen
    • zij zullen adsorberen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geadsorbeerd hebben
    • jij zult geadsorbeerd hebben
    • hij/zij/het zal geadsorbeerd hebben
    • wij zullen geadsorbeerd hebben
    • jullie zullen geadsorbeerd hebben
    • zij zullen geadsorbeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou adsorberen
    • jij zou adsorberen
    • hij/zij/het zou adsorberen
    • wij zouden adsorberen
    • jullie zouden adsorberen
    • zij zouden adsorberen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geadsorbeerd
    • jij zou hebben geadsorbeerd
    • hij/zij/het zou hebben geadsorbeerd
    • wij zouden hebben geadsorbeerd
    • jullie zouden hebben geadsorbeerd
    • zij zouden hebben geadsorbeerd
  • Imperatief

    • jij adsorbeer
    • jullie adsorbeert