Vervoeging van adverteren

Onbepaalde wijs (infinitief): adverteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik adverteer
    • jij adverteert
    • hij/zij/het adverteert
    • wij adverteren
    • jullie adverteren
    • zij adverteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik adverteerde
    • jij adverteerde
    • hij/zij/het adverteerde
    • wij adverteerden
    • jullie adverteerden
    • zij adverteerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geadverteerd
    • jij hebt geadverteerd
    • hij/zij/het heeft geadverteerd
    • wij hebben geadverteerd
    • jullie hebben geadverteerd
    • zij hebben geadverteerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geadverteerd
    • jij had geadverteerd
    • hij/zij/het had geadverteerd
    • wij hadden geadverteerd
    • jullie hadden geadverteerd
    • zij hadden geadverteerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal adverteren
    • jij zult adverteren
    • hij/zij/het zal adverteren
    • wij zullen adverteren
    • jullie zullen adverteren
    • zij zullen adverteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geadverteerd hebben
    • jij zult geadverteerd hebben
    • hij/zij/het zal geadverteerd hebben
    • wij zullen geadverteerd hebben
    • jullie zullen geadverteerd hebben
    • zij zullen geadverteerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou adverteren
    • jij zou adverteren
    • hij/zij/het zou adverteren
    • wij zouden adverteren
    • jullie zouden adverteren
    • zij zouden adverteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geadverteerd
    • jij zou hebben geadverteerd
    • hij/zij/het zou hebben geadverteerd
    • wij zouden hebben geadverteerd
    • jullie zouden hebben geadverteerd
    • zij zouden hebben geadverteerd
  • Imperatief

    • jij adverteer
    • jullie adverteert