Vervoeging van afbidden

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik bid af
    • jij bidt af
    • hij/zij/het bidt af
    • wij bidden af
    • jullie bidden af
    • zij bidden af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik bad af
    • jij bad af
    • hij/zij/het bad af
    • wij baden af
    • jullie baden af
    • zij baden af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgebeden
    • jij hebt afgebeden
    • hij/zij/het heeft afgebeden
    • wij hebben afgebeden
    • jullie hebben afgebeden
    • zij hebben afgebeden
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgebeden
    • jij had afgebeden
    • hij/zij/het had afgebeden
    • wij hadden afgebeden
    • jullie hadden afgebeden
    • zij hadden afgebeden
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afbidden
    • jij zult afbidden
    • hij/zij/het zal afbidden
    • wij zullen afbidden
    • jullie zullen afbidden
    • zij zullen afbidden
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgebeden hebben
    • jij zult afgebeden hebben
    • hij/zij/het zal afgebeden hebben
    • wij zullen afgebeden hebben
    • jullie zullen afgebeden hebben
    • zij zullen afgebeden hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afbidden
    • jij zou afbidden
    • hij/zij/het zou afbidden
    • wij zouden afbidden
    • jullie zouden afbidden
    • zij zouden afbidden
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgebeden
    • jij zou hebben afgebeden
    • hij/zij/het zou hebben afgebeden
    • wij zouden hebben afgebeden
    • jullie zouden hebben afgebeden
    • zij zouden hebben afgebeden
  • Imperatief

    • jij bid af
    • jullie bidt af