Vervoeging van afgrenzen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik grens af
    • jij grenst af
    • hij/zij/het grenst af
    • wij grenzen af
    • jullie grenzen af
    • zij grenzen af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik grensde af
    • jij grensde af
    • hij/zij/het grensde af
    • wij grensden af
    • jullie grensden af
    • zij grensden af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgegrensd
    • jij hebt afgegrensd
    • hij/zij/het heeft afgegrensd
    • wij hebben afgegrensd
    • jullie hebben afgegrensd
    • zij hebben afgegrensd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgegrensd
    • jij had afgegrensd
    • hij/zij/het had afgegrensd
    • wij hadden afgegrensd
    • jullie hadden afgegrensd
    • zij hadden afgegrensd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afgrenzen
    • jij zult afgrenzen
    • hij/zij/het zal afgrenzen
    • wij zullen afgrenzen
    • jullie zullen afgrenzen
    • zij zullen afgrenzen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgegrensd hebben
    • jij zult afgegrensd hebben
    • hij/zij/het zal afgegrensd hebben
    • wij zullen afgegrensd hebben
    • jullie zullen afgegrensd hebben
    • zij zullen afgegrensd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afgrenzen
    • jij zou afgrenzen
    • hij/zij/het zou afgrenzen
    • wij zouden afgrenzen
    • jullie zouden afgrenzen
    • zij zouden afgrenzen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgegrensd
    • jij zou hebben afgegrensd
    • hij/zij/het zou hebben afgegrensd
    • wij zouden hebben afgegrensd
    • jullie zouden hebben afgegrensd
    • zij zouden hebben afgegrensd
  • Imperatief

    • jij grens af
    • jullie grenst af

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van afgrenzen