Vervoeging van afmonteren

Onbepaalde wijs (infinitief): afmonteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik monter af
    • jij montert af
    • hij/zij/het montert af
    • wij monteren af
    • jullie monteren af
    • zij monteren af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik monterde af
    • jij monterde af
    • hij/zij/het monterde af
    • wij monterden af
    • jullie monterden af
    • zij monterden af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgemonterd
    • jij hebt afgemonterd
    • hij/zij/het heeft afgemonterd
    • wij hebben afgemonterd
    • jullie hebben afgemonterd
    • zij hebben afgemonterd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgemonterd
    • jij had afgemonterd
    • hij/zij/het had afgemonterd
    • wij hadden afgemonterd
    • jullie hadden afgemonterd
    • zij hadden afgemonterd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afmonteren
    • jij zult afmonteren
    • hij/zij/het zal afmonteren
    • wij zullen afmonteren
    • jullie zullen afmonteren
    • zij zullen afmonteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgemonterd hebben
    • jij zult afgemonterd hebben
    • hij/zij/het zal afgemonterd hebben
    • wij zullen afgemonterd hebben
    • jullie zullen afgemonterd hebben
    • zij zullen afgemonterd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afmonteren
    • jij zou afmonteren
    • hij/zij/het zou afmonteren
    • wij zouden afmonteren
    • jullie zouden afmonteren
    • zij zouden afmonteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgemonterd
    • jij zou hebben afgemonterd
    • hij/zij/het zou hebben afgemonterd
    • wij zouden hebben afgemonterd
    • jullie zouden hebben afgemonterd
    • zij zouden hebben afgemonterd
  • Imperatief

    • jij monter af
    • jullie montert af