Vervoeging van afspuiten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik spuit af
    • jij spuit af
    • hij/zij/het spuit af
    • wij spuiten af
    • jullie spuiten af
    • zij spuiten af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik spoot af
    • jij spoot af
    • hij/zij/het spoot af
    • wij spoten af
    • jullie spoten af
    • zij spoten af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgespoten
    • jij hebt afgespoten
    • hij/zij/het heeft afgespoten
    • wij hebben afgespoten
    • jullie hebben afgespoten
    • zij hebben afgespoten
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgespoten
    • jij had afgespoten
    • hij/zij/het had afgespoten
    • wij hadden afgespoten
    • jullie hadden afgespoten
    • zij hadden afgespoten
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afspuiten
    • jij zult afspuiten
    • hij/zij/het zal afspuiten
    • wij zullen afspuiten
    • jullie zullen afspuiten
    • zij zullen afspuiten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgespoten hebben
    • jij zult afgespoten hebben
    • hij/zij/het zal afgespoten hebben
    • wij zullen afgespoten hebben
    • jullie zullen afgespoten hebben
    • zij zullen afgespoten hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afspuiten
    • jij zou afspuiten
    • hij/zij/het zou afspuiten
    • wij zouden afspuiten
    • jullie zouden afspuiten
    • zij zouden afspuiten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgespoten
    • jij zou hebben afgespoten
    • hij/zij/het zou hebben afgespoten
    • wij zouden hebben afgespoten
    • jullie zouden hebben afgespoten
    • zij zouden hebben afgespoten
  • Imperatief

    • jij spuit af
    • jullie spuit af

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van afspuiten