Vervoeging van afwaarderen

Onbepaalde wijs (infinitief): afwaarderen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik waardeer af
    • jij waardeert af
    • hij/zij/het waardeert af
    • wij waarderen af
    • jullie waarderen af
    • zij waarderen af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik waardeerde af
    • jij waardeerde af
    • hij/zij/het waardeerde af
    • wij waardeerden af
    • jullie waardeerden af
    • zij waardeerden af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgewaardeerd
    • jij hebt afgewaardeerd
    • hij/zij/het heeft afgewaardeerd
    • wij hebben afgewaardeerd
    • jullie hebben afgewaardeerd
    • zij hebben afgewaardeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgewaardeerd
    • jij had afgewaardeerd
    • hij/zij/het had afgewaardeerd
    • wij hadden afgewaardeerd
    • jullie hadden afgewaardeerd
    • zij hadden afgewaardeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afwaarderen
    • jij zult afwaarderen
    • hij/zij/het zal afwaarderen
    • wij zullen afwaarderen
    • jullie zullen afwaarderen
    • zij zullen afwaarderen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgewaardeerd hebben
    • jij zult afgewaardeerd hebben
    • hij/zij/het zal afgewaardeerd hebben
    • wij zullen afgewaardeerd hebben
    • jullie zullen afgewaardeerd hebben
    • zij zullen afgewaardeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afwaarderen
    • jij zou afwaarderen
    • hij/zij/het zou afwaarderen
    • wij zouden afwaarderen
    • jullie zouden afwaarderen
    • zij zouden afwaarderen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgewaardeerd
    • jij zou hebben afgewaardeerd
    • hij/zij/het zou hebben afgewaardeerd
    • wij zouden hebben afgewaardeerd
    • jullie zouden hebben afgewaardeerd
    • zij zouden hebben afgewaardeerd
  • Imperatief

    • jij waardeer af
    • jullie waardeert af