Vervoeging van afwerken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik werk af
    • jij werkt af
    • hij/zij/het werkt af
    • wij werken af
    • jullie werken af
    • zij werken af
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik werkte af
    • jij werkte af
    • hij/zij/het werkte af
    • wij werkten af
    • jullie werkten af
    • zij werkten af
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb afgewerkt
    • jij hebt afgewerkt
    • hij/zij/het heeft afgewerkt
    • wij hebben afgewerkt
    • jullie hebben afgewerkt
    • zij hebben afgewerkt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had afgewerkt
    • jij had afgewerkt
    • hij/zij/het had afgewerkt
    • wij hadden afgewerkt
    • jullie hadden afgewerkt
    • zij hadden afgewerkt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal afwerken
    • jij zult afwerken
    • hij/zij/het zal afwerken
    • wij zullen afwerken
    • jullie zullen afwerken
    • zij zullen afwerken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal afgewerkt hebben
    • jij zult afgewerkt hebben
    • hij/zij/het zal afgewerkt hebben
    • wij zullen afgewerkt hebben
    • jullie zullen afgewerkt hebben
    • zij zullen afgewerkt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou afwerken
    • jij zou afwerken
    • hij/zij/het zou afwerken
    • wij zouden afwerken
    • jullie zouden afwerken
    • zij zouden afwerken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben afgewerkt
    • jij zou hebben afgewerkt
    • hij/zij/het zou hebben afgewerkt
    • wij zouden hebben afgewerkt
    • jullie zouden hebben afgewerkt
    • zij zouden hebben afgewerkt
  • Imperatief

    • jij werk af
    • jullie werkt af

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van afwerken