Vervoeging van agenderen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik agendeer
    • jij agendeert
    • hij/zij/het agendeert
    • wij agenderen
    • jullie agenderen
    • zij agenderen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik agendeerde
    • jij agendeerde
    • hij/zij/het agendeerde
    • wij agendeerden
    • jullie agendeerden
    • zij agendeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geagendeerd
    • jij hebt geagendeerd
    • hij/zij/het heeft geagendeerd
    • wij hebben geagendeerd
    • jullie hebben geagendeerd
    • zij hebben geagendeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geagendeerd
    • jij had geagendeerd
    • hij/zij/het had geagendeerd
    • wij hadden geagendeerd
    • jullie hadden geagendeerd
    • zij hadden geagendeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal agenderen
    • jij zult agenderen
    • hij/zij/het zal agenderen
    • wij zullen agenderen
    • jullie zullen agenderen
    • zij zullen agenderen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geagendeerd hebben
    • jij zult geagendeerd hebben
    • hij/zij/het zal geagendeerd hebben
    • wij zullen geagendeerd hebben
    • jullie zullen geagendeerd hebben
    • zij zullen geagendeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou agenderen
    • jij zou agenderen
    • hij/zij/het zou agenderen
    • wij zouden agenderen
    • jullie zouden agenderen
    • zij zouden agenderen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geagendeerd
    • jij zou hebben geagendeerd
    • hij/zij/het zou hebben geagendeerd
    • wij zouden hebben geagendeerd
    • jullie zouden hebben geagendeerd
    • zij zouden hebben geagendeerd
  • Imperatief

    • jij agendeer
    • jullie agendeert