Vervoeging van amalgameren

Onbepaalde wijs (infinitief): amalgameren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik amalgameer
    • jij amalgameert
    • hij/zij/het amalgameert
    • wij amalgameren
    • jullie amalgameren
    • zij amalgameren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik amalgameerde
    • jij amalgameerde
    • hij/zij/het amalgameerde
    • wij amalgameerden
    • jullie amalgameerden
    • zij amalgameerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geamalgameerd
    • jij hebt geamalgameerd
    • hij/zij/het heeft geamalgameerd
    • wij hebben geamalgameerd
    • jullie hebben geamalgameerd
    • zij hebben geamalgameerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geamalgameerd
    • jij had geamalgameerd
    • hij/zij/het had geamalgameerd
    • wij hadden geamalgameerd
    • jullie hadden geamalgameerd
    • zij hadden geamalgameerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal amalgameren
    • jij zult amalgameren
    • hij/zij/het zal amalgameren
    • wij zullen amalgameren
    • jullie zullen amalgameren
    • zij zullen amalgameren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geamalgameerd hebben
    • jij zult geamalgameerd hebben
    • hij/zij/het zal geamalgameerd hebben
    • wij zullen geamalgameerd hebben
    • jullie zullen geamalgameerd hebben
    • zij zullen geamalgameerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou amalgameren
    • jij zou amalgameren
    • hij/zij/het zou amalgameren
    • wij zouden amalgameren
    • jullie zouden amalgameren
    • zij zouden amalgameren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geamalgameerd
    • jij zou hebben geamalgameerd
    • hij/zij/het zou hebben geamalgameerd
    • wij zouden hebben geamalgameerd
    • jullie zouden hebben geamalgameerd
    • zij zouden hebben geamalgameerd
  • Imperatief

    • jij amalgameer
    • jullie amalgameert