Vervoeging van amuseren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik amuseer
    • jij amuseert
    • hij/zij/het amuseert
    • wij amuseren
    • jullie amuseren
    • zij amuseren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik amuseerde
    • jij amuseerde
    • hij/zij/het amuseerde
    • wij amuseerden
    • jullie amuseerden
    • zij amuseerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geamuseerd
    • jij hebt geamuseerd
    • hij/zij/het heeft geamuseerd
    • wij hebben geamuseerd
    • jullie hebben geamuseerd
    • zij hebben geamuseerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geamuseerd
    • jij had geamuseerd
    • hij/zij/het had geamuseerd
    • wij hadden geamuseerd
    • jullie hadden geamuseerd
    • zij hadden geamuseerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal amuseren
    • jij zult amuseren
    • hij/zij/het zal amuseren
    • wij zullen amuseren
    • jullie zullen amuseren
    • zij zullen amuseren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geamuseerd hebben
    • jij zult geamuseerd hebben
    • hij/zij/het zal geamuseerd hebben
    • wij zullen geamuseerd hebben
    • jullie zullen geamuseerd hebben
    • zij zullen geamuseerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou amuseren
    • jij zou amuseren
    • hij/zij/het zou amuseren
    • wij zouden amuseren
    • jullie zouden amuseren
    • zij zouden amuseren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geamuseerd
    • jij zou hebben geamuseerd
    • hij/zij/het zou hebben geamuseerd
    • wij zouden hebben geamuseerd
    • jullie zouden hebben geamuseerd
    • zij zouden hebben geamuseerd
  • Imperatief

    • jij amuseer
    • jullie amuseert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van amuseren