Vervoeging van arceren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik arceer
    • jij arceert
    • hij/zij/het arceert
    • wij arceren
    • jullie arceren
    • zij arceren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik arceerde
    • jij arceerde
    • hij/zij/het arceerde
    • wij arceerden
    • jullie arceerden
    • zij arceerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gearceerd
    • jij hebt gearceerd
    • hij/zij/het heeft gearceerd
    • wij hebben gearceerd
    • jullie hebben gearceerd
    • zij hebben gearceerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gearceerd
    • jij had gearceerd
    • hij/zij/het had gearceerd
    • wij hadden gearceerd
    • jullie hadden gearceerd
    • zij hadden gearceerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal arceren
    • jij zult arceren
    • hij/zij/het zal arceren
    • wij zullen arceren
    • jullie zullen arceren
    • zij zullen arceren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gearceerd hebben
    • jij zult gearceerd hebben
    • hij/zij/het zal gearceerd hebben
    • wij zullen gearceerd hebben
    • jullie zullen gearceerd hebben
    • zij zullen gearceerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou arceren
    • jij zou arceren
    • hij/zij/het zou arceren
    • wij zouden arceren
    • jullie zouden arceren
    • zij zouden arceren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gearceerd
    • jij zou hebben gearceerd
    • hij/zij/het zou hebben gearceerd
    • wij zouden hebben gearceerd
    • jullie zouden hebben gearceerd
    • zij zouden hebben gearceerd
  • Imperatief

    • jij arceer
    • jullie arceert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van arceren