Vervoeging van assorteren

Onbepaalde wijs (infinitief): assorteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik assorteer
    • jij assorteert
    • hij/zij/het assorteert
    • wij assorteren
    • jullie assorteren
    • zij assorteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik assorteerde
    • jij assorteerde
    • hij/zij/het assorteerde
    • wij assorteerden
    • jullie assorteerden
    • zij assorteerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geassorteerd
    • jij hebt geassorteerd
    • hij/zij/het heeft geassorteerd
    • wij hebben geassorteerd
    • jullie hebben geassorteerd
    • zij hebben geassorteerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geassorteerd
    • jij had geassorteerd
    • hij/zij/het had geassorteerd
    • wij hadden geassorteerd
    • jullie hadden geassorteerd
    • zij hadden geassorteerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal assorteren
    • jij zult assorteren
    • hij/zij/het zal assorteren
    • wij zullen assorteren
    • jullie zullen assorteren
    • zij zullen assorteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geassorteerd hebben
    • jij zult geassorteerd hebben
    • hij/zij/het zal geassorteerd hebben
    • wij zullen geassorteerd hebben
    • jullie zullen geassorteerd hebben
    • zij zullen geassorteerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou assorteren
    • jij zou assorteren
    • hij/zij/het zou assorteren
    • wij zouden assorteren
    • jullie zouden assorteren
    • zij zouden assorteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geassorteerd
    • jij zou hebben geassorteerd
    • hij/zij/het zou hebben geassorteerd
    • wij zouden hebben geassorteerd
    • jullie zouden hebben geassorteerd
    • zij zouden hebben geassorteerd
  • Imperatief

    • jij assorteer
    • jullie assorteert