Vervoeging van bedruppen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik bedrup
    • jij bedrupt
    • hij/zij/het bedrupt
    • wij bedruppen
    • jullie bedruppen
    • zij bedruppen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik bedrupte
    • jij bedrupte
    • hij/zij/het bedrupte
    • wij bedrupten
    • jullie bedrupten
    • zij bedrupten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb bedrupt
    • jij hebt bedrupt
    • hij/zij/het heeft bedrupt
    • wij hebben bedrupt
    • jullie hebben bedrupt
    • zij hebben bedrupt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had bedrupt
    • jij had bedrupt
    • hij/zij/het had bedrupt
    • wij hadden bedrupt
    • jullie hadden bedrupt
    • zij hadden bedrupt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal bedruppen
    • jij zult bedruppen
    • hij/zij/het zal bedruppen
    • wij zullen bedruppen
    • jullie zullen bedruppen
    • zij zullen bedruppen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal bedrupt hebben
    • jij zult bedrupt hebben
    • hij/zij/het zal bedrupt hebben
    • wij zullen bedrupt hebben
    • jullie zullen bedrupt hebben
    • zij zullen bedrupt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou bedruppen
    • jij zou bedruppen
    • hij/zij/het zou bedruppen
    • wij zouden bedruppen
    • jullie zouden bedruppen
    • zij zouden bedruppen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben bedrupt
    • jij zou hebben bedrupt
    • hij/zij/het zou hebben bedrupt
    • wij zouden hebben bedrupt
    • jullie zouden hebben bedrupt
    • zij zouden hebben bedrupt
  • Imperatief

    • jij bedrup
    • jullie bedrupt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van bedruppen