Vervoeging van bekoren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik bekoor
    • jij bekoort
    • hij/zij/het bekoort
    • wij bekoren
    • jullie bekoren
    • zij bekoren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik bekoorde
    • jij bekoorde
    • hij/zij/het bekoorde
    • wij bekoorden
    • jullie bekoorden
    • zij bekoorden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb bekoord
    • jij hebt bekoord
    • hij/zij/het heeft bekoord
    • wij hebben bekoord
    • jullie hebben bekoord
    • zij hebben bekoord
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had bekoord
    • jij had bekoord
    • hij/zij/het had bekoord
    • wij hadden bekoord
    • jullie hadden bekoord
    • zij hadden bekoord
  • Toekomende tijd I

    • ik zal bekoren
    • jij zult bekoren
    • hij/zij/het zal bekoren
    • wij zullen bekoren
    • jullie zullen bekoren
    • zij zullen bekoren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal bekoord hebben
    • jij zult bekoord hebben
    • hij/zij/het zal bekoord hebben
    • wij zullen bekoord hebben
    • jullie zullen bekoord hebben
    • zij zullen bekoord hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou bekoren
    • jij zou bekoren
    • hij/zij/het zou bekoren
    • wij zouden bekoren
    • jullie zouden bekoren
    • zij zouden bekoren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben bekoord
    • jij zou hebben bekoord
    • hij/zij/het zou hebben bekoord
    • wij zouden hebben bekoord
    • jullie zouden hebben bekoord
    • zij zouden hebben bekoord
  • Imperatief

    • jij bekoor
    • jullie bekoort

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van bekoren