Vervoeging van besparen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik bespaar
    • jij bespaart
    • hij/zij/het bespaart
    • wij besparen
    • jullie besparen
    • zij besparen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik bespaarde
    • jij bespaarde
    • hij/zij/het bespaarde
    • wij bespaarden
    • jullie bespaarden
    • zij bespaarden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb bespaard
    • jij hebt bespaard
    • hij/zij/het heeft bespaard
    • wij hebben bespaard
    • jullie hebben bespaard
    • zij hebben bespaard
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had bespaard
    • jij had bespaard
    • hij/zij/het had bespaard
    • wij hadden bespaard
    • jullie hadden bespaard
    • zij hadden bespaard
  • Toekomende tijd I

    • ik zal besparen
    • jij zult besparen
    • hij/zij/het zal besparen
    • wij zullen besparen
    • jullie zullen besparen
    • zij zullen besparen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal bespaard hebben
    • jij zult bespaard hebben
    • hij/zij/het zal bespaard hebben
    • wij zullen bespaard hebben
    • jullie zullen bespaard hebben
    • zij zullen bespaard hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou besparen
    • jij zou besparen
    • hij/zij/het zou besparen
    • wij zouden besparen
    • jullie zouden besparen
    • zij zouden besparen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben bespaard
    • jij zou hebben bespaard
    • hij/zij/het zou hebben bespaard
    • wij zouden hebben bespaard
    • jullie zouden hebben bespaard
    • zij zouden hebben bespaard
  • Imperatief

    • jij bespaar
    • jullie bespaart

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van besparen