Vervoeging van betegelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik betegel
    • jij betegelt
    • hij/zij/het betegelt
    • wij betegelen
    • jullie betegelen
    • zij betegelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik betegelde
    • jij betegelde
    • hij/zij/het betegelde
    • wij betegelden
    • jullie betegelden
    • zij betegelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb betegeld
    • jij hebt betegeld
    • hij/zij/het heeft betegeld
    • wij hebben betegeld
    • jullie hebben betegeld
    • zij hebben betegeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had betegeld
    • jij had betegeld
    • hij/zij/het had betegeld
    • wij hadden betegeld
    • jullie hadden betegeld
    • zij hadden betegeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal betegelen
    • jij zult betegelen
    • hij/zij/het zal betegelen
    • wij zullen betegelen
    • jullie zullen betegelen
    • zij zullen betegelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal betegeld hebben
    • jij zult betegeld hebben
    • hij/zij/het zal betegeld hebben
    • wij zullen betegeld hebben
    • jullie zullen betegeld hebben
    • zij zullen betegeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou betegelen
    • jij zou betegelen
    • hij/zij/het zou betegelen
    • wij zouden betegelen
    • jullie zouden betegelen
    • zij zouden betegelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben betegeld
    • jij zou hebben betegeld
    • hij/zij/het zou hebben betegeld
    • wij zouden hebben betegeld
    • jullie zouden hebben betegeld
    • zij zouden hebben betegeld
  • Imperatief

    • jij betegel
    • jullie betegelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van betegelen