Vervoeging van bevolken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik bevolk
    • jij bevolkt
    • hij/zij/het bevolkt
    • wij bevolken
    • jullie bevolken
    • zij bevolken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik bevolkte
    • jij bevolkte
    • hij/zij/het bevolkte
    • wij bevolkten
    • jullie bevolkten
    • zij bevolkten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb bevolkt
    • jij hebt bevolkt
    • hij/zij/het heeft bevolkt
    • wij hebben bevolkt
    • jullie hebben bevolkt
    • zij hebben bevolkt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had bevolkt
    • jij had bevolkt
    • hij/zij/het had bevolkt
    • wij hadden bevolkt
    • jullie hadden bevolkt
    • zij hadden bevolkt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal bevolken
    • jij zult bevolken
    • hij/zij/het zal bevolken
    • wij zullen bevolken
    • jullie zullen bevolken
    • zij zullen bevolken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal bevolkt hebben
    • jij zult bevolkt hebben
    • hij/zij/het zal bevolkt hebben
    • wij zullen bevolkt hebben
    • jullie zullen bevolkt hebben
    • zij zullen bevolkt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou bevolken
    • jij zou bevolken
    • hij/zij/het zou bevolken
    • wij zouden bevolken
    • jullie zouden bevolken
    • zij zouden bevolken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben bevolkt
    • jij zou hebben bevolkt
    • hij/zij/het zou hebben bevolkt
    • wij zouden hebben bevolkt
    • jullie zouden hebben bevolkt
    • zij zouden hebben bevolkt
  • Imperatief

    • jij bevolk
    • jullie bevolkt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van bevolken