Vervoeging van castreren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik castreer
    • jij castreert
    • hij/zij/het castreert
    • wij castreren
    • jullie castreren
    • zij castreren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik castreerde
    • jij castreerde
    • hij/zij/het castreerde
    • wij castreerden
    • jullie castreerden
    • zij castreerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gecastreerd
    • jij hebt gecastreerd
    • hij/zij/het heeft gecastreerd
    • wij hebben gecastreerd
    • jullie hebben gecastreerd
    • zij hebben gecastreerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gecastreerd
    • jij had gecastreerd
    • hij/zij/het had gecastreerd
    • wij hadden gecastreerd
    • jullie hadden gecastreerd
    • zij hadden gecastreerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal castreren
    • jij zult castreren
    • hij/zij/het zal castreren
    • wij zullen castreren
    • jullie zullen castreren
    • zij zullen castreren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gecastreerd hebben
    • jij zult gecastreerd hebben
    • hij/zij/het zal gecastreerd hebben
    • wij zullen gecastreerd hebben
    • jullie zullen gecastreerd hebben
    • zij zullen gecastreerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou castreren
    • jij zou castreren
    • hij/zij/het zou castreren
    • wij zouden castreren
    • jullie zouden castreren
    • zij zouden castreren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gecastreerd
    • jij zou hebben gecastreerd
    • hij/zij/het zou hebben gecastreerd
    • wij zouden hebben gecastreerd
    • jullie zouden hebben gecastreerd
    • zij zouden hebben gecastreerd
  • Imperatief

    • jij castreer
    • jullie castreert