Vervoeging van composteren

Onbepaalde wijs (infinitief): composteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik composteer
    • jij composteert
    • hij/zij/het composteert
    • wij composteren
    • jullie composteren
    • zij composteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik composteerde
    • jij composteerde
    • hij/zij/het composteerde
    • wij composteerden
    • jullie composteerden
    • zij composteerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gecomposteerd
    • jij hebt gecomposteerd
    • hij/zij/het heeft gecomposteerd
    • wij hebben gecomposteerd
    • jullie hebben gecomposteerd
    • zij hebben gecomposteerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gecomposteerd
    • jij had gecomposteerd
    • hij/zij/het had gecomposteerd
    • wij hadden gecomposteerd
    • jullie hadden gecomposteerd
    • zij hadden gecomposteerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal composteren
    • jij zult composteren
    • hij/zij/het zal composteren
    • wij zullen composteren
    • jullie zullen composteren
    • zij zullen composteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gecomposteerd hebben
    • jij zult gecomposteerd hebben
    • hij/zij/het zal gecomposteerd hebben
    • wij zullen gecomposteerd hebben
    • jullie zullen gecomposteerd hebben
    • zij zullen gecomposteerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou composteren
    • jij zou composteren
    • hij/zij/het zou composteren
    • wij zouden composteren
    • jullie zouden composteren
    • zij zouden composteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gecomposteerd
    • jij zou hebben gecomposteerd
    • hij/zij/het zou hebben gecomposteerd
    • wij zouden hebben gecomposteerd
    • jullie zouden hebben gecomposteerd
    • zij zouden hebben gecomposteerd
  • Imperatief

    • jij composteer
    • jullie composteert