Vervoeging van conveniëren

Onbepaalde wijs (infinitief): conveniëren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik convenieer
    • jij convenieert
    • hij/zij/het convenieert
    • wij conveniëren
    • jullie conveniëren
    • zij conveniëren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik convenieerde
    • jij convenieerde
    • hij/zij/het convenieerde
    • wij convenieerden
    • jullie convenieerden
    • zij convenieerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geconvenieerd
    • jij hebt geconvenieerd
    • hij/zij/het heeft geconvenieerd
    • wij hebben geconvenieerd
    • jullie hebben geconvenieerd
    • zij hebben geconvenieerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geconvenieerd
    • jij had geconvenieerd
    • hij/zij/het had geconvenieerd
    • wij hadden geconvenieerd
    • jullie hadden geconvenieerd
    • zij hadden geconvenieerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal conveniëren
    • jij zult conveniëren
    • hij/zij/het zal conveniëren
    • wij zullen conveniëren
    • jullie zullen conveniëren
    • zij zullen conveniëren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geconvenieerd hebben
    • jij zult geconvenieerd hebben
    • hij/zij/het zal geconvenieerd hebben
    • wij zullen geconvenieerd hebben
    • jullie zullen geconvenieerd hebben
    • zij zullen geconvenieerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou conveniëren
    • jij zou conveniëren
    • hij/zij/het zou conveniëren
    • wij zouden conveniëren
    • jullie zouden conveniëren
    • zij zouden conveniëren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geconvenieerd
    • jij zou hebben geconvenieerd
    • hij/zij/het zou hebben geconvenieerd
    • wij zouden hebben geconvenieerd
    • jullie zouden hebben geconvenieerd
    • zij zouden hebben geconvenieerd
  • Imperatief

    • jij convenieer
    • jullie convenieert