Vervoeging van convoceren

Onbepaalde wijs (infinitief): convoceren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik convoceer
    • jij convoceert
    • hij/zij/het convoceert
    • wij convoceren
    • jullie convoceren
    • zij convoceren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik convoceerde
    • jij convoceerde
    • hij/zij/het convoceerde
    • wij convoceerden
    • jullie convoceerden
    • zij convoceerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geconvoceerd
    • jij hebt geconvoceerd
    • hij/zij/het heeft geconvoceerd
    • wij hebben geconvoceerd
    • jullie hebben geconvoceerd
    • zij hebben geconvoceerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geconvoceerd
    • jij had geconvoceerd
    • hij/zij/het had geconvoceerd
    • wij hadden geconvoceerd
    • jullie hadden geconvoceerd
    • zij hadden geconvoceerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal convoceren
    • jij zult convoceren
    • hij/zij/het zal convoceren
    • wij zullen convoceren
    • jullie zullen convoceren
    • zij zullen convoceren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geconvoceerd hebben
    • jij zult geconvoceerd hebben
    • hij/zij/het zal geconvoceerd hebben
    • wij zullen geconvoceerd hebben
    • jullie zullen geconvoceerd hebben
    • zij zullen geconvoceerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou convoceren
    • jij zou convoceren
    • hij/zij/het zou convoceren
    • wij zouden convoceren
    • jullie zouden convoceren
    • zij zouden convoceren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geconvoceerd
    • jij zou hebben geconvoceerd
    • hij/zij/het zou hebben geconvoceerd
    • wij zouden hebben geconvoceerd
    • jullie zouden hebben geconvoceerd
    • zij zouden hebben geconvoceerd
  • Imperatief

    • jij convoceer
    • jullie convoceert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van convoceren