Vervoeging van dankzeggen

Onbepaalde wijs (infinitief): dankzeggen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik zeg dank
    • jij zegt dank
    • hij/zij/het zegt dank
    • wij zeggen dank
    • jullie zeggen dank
    • zij zeggen dank
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik zegde dank
    • jij zegde dank
    • hij/zij/het zegde dank
    • wij zegden dank
    • jullie zegden dank
    • zij zegden dank
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb dankgezegd
    • jij hebt dankgezegd
    • hij/zij/het heeft dankgezegd
    • wij hebben dankgezegd
    • jullie hebben dankgezegd
    • zij hebben dankgezegd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had dankgezegd
    • jij had dankgezegd
    • hij/zij/het had dankgezegd
    • wij hadden dankgezegd
    • jullie hadden dankgezegd
    • zij hadden dankgezegd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal dankzeggen
    • jij zult dankzeggen
    • hij/zij/het zal dankzeggen
    • wij zullen dankzeggen
    • jullie zullen dankzeggen
    • zij zullen dankzeggen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal dankgezegd hebben
    • jij zult dankgezegd hebben
    • hij/zij/het zal dankgezegd hebben
    • wij zullen dankgezegd hebben
    • jullie zullen dankgezegd hebben
    • zij zullen dankgezegd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou dankzeggen
    • jij zou dankzeggen
    • hij/zij/het zou dankzeggen
    • wij zouden dankzeggen
    • jullie zouden dankzeggen
    • zij zouden dankzeggen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben dankgezegd
    • jij zou hebben dankgezegd
    • hij/zij/het zou hebben dankgezegd
    • wij zouden hebben dankgezegd
    • jullie zouden hebben dankgezegd
    • zij zouden hebben dankgezegd
  • Imperatief

    • jij zeg dank
    • jullie zegt dank

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van dankzeggen