Vervoeging van dauwen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • hij/zij/het dauwt
    • zij dauwen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • hij/zij/het dauwde
    • zij dauwden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • hij/zij/het heeft gedauwd
    • zij hebben gedauwd
  • Voltooid verleden tijd

    • hij/zij/het had gedauwd
    • zij hadden gedauwd
  • Toekomende tijd I

    • hij/zij/het zal dauwen
    • zij zult dauwen
  • Toekomende tijd II

    • hij/zij/het zal gedauwd hebben
    • zij zult gedauwd hebben
  • Conditionalis I

    • hij/zij/het zal dauwen
    • zij zullen dauwen
  • Conditionalis II

    • hij/zij/het zal hebben gedauwd
    • zij zullen hebben gedauwd