Vervoeging van decoderen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik decodeer
    • jij decodeert
    • hij/zij/het decodeert
    • wij decoderen
    • jullie decoderen
    • zij decoderen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik decodeerde
    • jij decodeerde
    • hij/zij/het decodeerde
    • wij decodeerden
    • jullie decodeerden
    • zij decodeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gedecodeerd
    • jij hebt gedecodeerd
    • hij/zij/het heeft gedecodeerd
    • wij hebben gedecodeerd
    • jullie hebben gedecodeerd
    • zij hebben gedecodeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gedecodeerd
    • jij had gedecodeerd
    • hij/zij/het had gedecodeerd
    • wij hadden gedecodeerd
    • jullie hadden gedecodeerd
    • zij hadden gedecodeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal decoderen
    • jij zult decoderen
    • hij/zij/het zal decoderen
    • wij zullen decoderen
    • jullie zullen decoderen
    • zij zullen decoderen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gedecodeerd hebben
    • jij zult gedecodeerd hebben
    • hij/zij/het zal gedecodeerd hebben
    • wij zullen gedecodeerd hebben
    • jullie zullen gedecodeerd hebben
    • zij zullen gedecodeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou decoderen
    • jij zou decoderen
    • hij/zij/het zou decoderen
    • wij zouden decoderen
    • jullie zouden decoderen
    • zij zouden decoderen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gedecodeerd
    • jij zou hebben gedecodeerd
    • hij/zij/het zou hebben gedecodeerd
    • wij zouden hebben gedecodeerd
    • jullie zouden hebben gedecodeerd
    • zij zouden hebben gedecodeerd
  • Imperatief

    • jij decodeer
    • jullie decodeert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van decoderen