Vervoeging van deduceren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik deduceer
    • jij deduceert
    • hij/zij/het deduceert
    • wij deduceren
    • jullie deduceren
    • zij deduceren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik deduceerde
    • jij deduceerde
    • hij/zij/het deduceerde
    • wij deduceerden
    • jullie deduceerden
    • zij deduceerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gededuceerd
    • jij hebt gededuceerd
    • hij/zij/het heeft gededuceerd
    • wij hebben gededuceerd
    • jullie hebben gededuceerd
    • zij hebben gededuceerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gededuceerd
    • jij had gededuceerd
    • hij/zij/het had gededuceerd
    • wij hadden gededuceerd
    • jullie hadden gededuceerd
    • zij hadden gededuceerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal deduceren
    • jij zult deduceren
    • hij/zij/het zal deduceren
    • wij zullen deduceren
    • jullie zullen deduceren
    • zij zullen deduceren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gededuceerd hebben
    • jij zult gededuceerd hebben
    • hij/zij/het zal gededuceerd hebben
    • wij zullen gededuceerd hebben
    • jullie zullen gededuceerd hebben
    • zij zullen gededuceerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou deduceren
    • jij zou deduceren
    • hij/zij/het zou deduceren
    • wij zouden deduceren
    • jullie zouden deduceren
    • zij zouden deduceren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gededuceerd
    • jij zou hebben gededuceerd
    • hij/zij/het zou hebben gededuceerd
    • wij zouden hebben gededuceerd
    • jullie zouden hebben gededuceerd
    • zij zouden hebben gededuceerd
  • Imperatief

    • jij deduceer
    • jullie deduceert