Vervoeging van dichtklemmen

Onbepaalde wijs (infinitief): dichtklemmen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik klem dicht
    • jij klemt dicht
    • hij/zij/het klemt dicht
    • wij klemmen dicht
    • jullie klemmen dicht
    • zij klemmen dicht
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik klemde dicht
    • jij klemde dicht
    • hij/zij/het klemde dicht
    • wij klemden dicht
    • jullie klemden dicht
    • zij klemden dicht
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb dichtgeklemd
    • jij hebt dichtgeklemd
    • hij/zij/het heeft dichtgeklemd
    • wij hebben dichtgeklemd
    • jullie hebben dichtgeklemd
    • zij hebben dichtgeklemd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had dichtgeklemd
    • jij had dichtgeklemd
    • hij/zij/het had dichtgeklemd
    • wij hadden dichtgeklemd
    • jullie hadden dichtgeklemd
    • zij hadden dichtgeklemd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal dichtklemmen
    • jij zult dichtklemmen
    • hij/zij/het zal dichtklemmen
    • wij zullen dichtklemmen
    • jullie zullen dichtklemmen
    • zij zullen dichtklemmen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal dichtgeklemd hebben
    • jij zult dichtgeklemd hebben
    • hij/zij/het zal dichtgeklemd hebben
    • wij zullen dichtgeklemd hebben
    • jullie zullen dichtgeklemd hebben
    • zij zullen dichtgeklemd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou dichtklemmen
    • jij zou dichtklemmen
    • hij/zij/het zou dichtklemmen
    • wij zouden dichtklemmen
    • jullie zouden dichtklemmen
    • zij zouden dichtklemmen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben dichtgeklemd
    • jij zou hebben dichtgeklemd
    • hij/zij/het zou hebben dichtgeklemd
    • wij zouden hebben dichtgeklemd
    • jullie zouden hebben dichtgeklemd
    • zij zouden hebben dichtgeklemd
  • Imperatief

    • jij klem dicht
    • jullie klemt dicht