Vervoeging van dichtspijkeren

Onbepaalde wijs (infinitief): dichtspijkeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik spijker dicht
    • jij spijkert dicht
    • hij/zij/het spijkert dicht
    • wij spijkeren dicht
    • jullie spijkeren dicht
    • zij spijkeren dicht
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik spijkerde dicht
    • jij spijkerde dicht
    • hij/zij/het spijkerde dicht
    • wij spijkerden dicht
    • jullie spijkerden dicht
    • zij spijkerden dicht
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb dichtgespijkerd
    • jij hebt dichtgespijkerd
    • hij/zij/het heeft dichtgespijkerd
    • wij hebben dichtgespijkerd
    • jullie hebben dichtgespijkerd
    • zij hebben dichtgespijkerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had dichtgespijkerd
    • jij had dichtgespijkerd
    • hij/zij/het had dichtgespijkerd
    • wij hadden dichtgespijkerd
    • jullie hadden dichtgespijkerd
    • zij hadden dichtgespijkerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal dichtspijkeren
    • jij zult dichtspijkeren
    • hij/zij/het zal dichtspijkeren
    • wij zullen dichtspijkeren
    • jullie zullen dichtspijkeren
    • zij zullen dichtspijkeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal dichtgespijkerd hebben
    • jij zult dichtgespijkerd hebben
    • hij/zij/het zal dichtgespijkerd hebben
    • wij zullen dichtgespijkerd hebben
    • jullie zullen dichtgespijkerd hebben
    • zij zullen dichtgespijkerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou dichtspijkeren
    • jij zou dichtspijkeren
    • hij/zij/het zou dichtspijkeren
    • wij zouden dichtspijkeren
    • jullie zouden dichtspijkeren
    • zij zouden dichtspijkeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben dichtgespijkerd
    • jij zou hebben dichtgespijkerd
    • hij/zij/het zou hebben dichtgespijkerd
    • wij zouden hebben dichtgespijkerd
    • jullie zouden hebben dichtgespijkerd
    • zij zouden hebben dichtgespijkerd
  • Imperatief

    • jij spijker dicht
    • jullie spijkert dicht

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van dichtspijkeren