Vervoeging van dirigeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik dirigeer
    • jij dirigeert
    • hij/zij/het dirigeert
    • wij dirigeren
    • jullie dirigeren
    • zij dirigeren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik dirigeerde
    • jij dirigeerde
    • hij/zij/het dirigeerde
    • wij dirigeerden
    • jullie dirigeerden
    • zij dirigeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gedirigeerd
    • jij hebt gedirigeerd
    • hij/zij/het heeft gedirigeerd
    • wij hebben gedirigeerd
    • jullie hebben gedirigeerd
    • zij hebben gedirigeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gedirigeerd
    • jij had gedirigeerd
    • hij/zij/het had gedirigeerd
    • wij hadden gedirigeerd
    • jullie hadden gedirigeerd
    • zij hadden gedirigeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal dirigeren
    • jij zult dirigeren
    • hij/zij/het zal dirigeren
    • wij zullen dirigeren
    • jullie zullen dirigeren
    • zij zullen dirigeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gedirigeerd hebben
    • jij zult gedirigeerd hebben
    • hij/zij/het zal gedirigeerd hebben
    • wij zullen gedirigeerd hebben
    • jullie zullen gedirigeerd hebben
    • zij zullen gedirigeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou dirigeren
    • jij zou dirigeren
    • hij/zij/het zou dirigeren
    • wij zouden dirigeren
    • jullie zouden dirigeren
    • zij zouden dirigeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gedirigeerd
    • jij zou hebben gedirigeerd
    • hij/zij/het zou hebben gedirigeerd
    • wij zouden hebben gedirigeerd
    • jullie zouden hebben gedirigeerd
    • zij zouden hebben gedirigeerd
  • Imperatief

    • jij dirigeer
    • jullie dirigeert