Vervoeging van doorsmokkelen

Onbepaalde wijs (infinitief): doorsmokkelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik smokkel door
    • jij smokkelt door
    • hij/zij/het smokkelt door
    • wij smokkelen door
    • jullie smokkelen door
    • zij smokkelen door
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik smokkelde door
    • jij smokkelde door
    • hij/zij/het smokkelde door
    • wij smokkelden door
    • jullie smokkelden door
    • zij smokkelden door
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb doorgesmokkeld
    • jij hebt doorgesmokkeld
    • hij/zij/het heeft doorgesmokkeld
    • wij hebben doorgesmokkeld
    • jullie hebben doorgesmokkeld
    • zij hebben doorgesmokkeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had doorgesmokkeld
    • jij had doorgesmokkeld
    • hij/zij/het had doorgesmokkeld
    • wij hadden doorgesmokkeld
    • jullie hadden doorgesmokkeld
    • zij hadden doorgesmokkeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal doorsmokkelen
    • jij zult doorsmokkelen
    • hij/zij/het zal doorsmokkelen
    • wij zullen doorsmokkelen
    • jullie zullen doorsmokkelen
    • zij zullen doorsmokkelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal doorgesmokkeld hebben
    • jij zult doorgesmokkeld hebben
    • hij/zij/het zal doorgesmokkeld hebben
    • wij zullen doorgesmokkeld hebben
    • jullie zullen doorgesmokkeld hebben
    • zij zullen doorgesmokkeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou doorsmokkelen
    • jij zou doorsmokkelen
    • hij/zij/het zou doorsmokkelen
    • wij zouden doorsmokkelen
    • jullie zouden doorsmokkelen
    • zij zouden doorsmokkelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben doorgesmokkeld
    • jij zou hebben doorgesmokkeld
    • hij/zij/het zou hebben doorgesmokkeld
    • wij zouden hebben doorgesmokkeld
    • jullie zouden hebben doorgesmokkeld
    • zij zouden hebben doorgesmokkeld
  • Imperatief

    • jij smokkel door
    • jullie smokkelt door