Vervoeging van dribbelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik dribbel
    • jij dribbelt
    • hij/zij/het dribbelt
    • wij dribbelen
    • jullie dribbelen
    • zij dribbelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik dribbelde
    • jij dribbelde
    • hij/zij/het dribbelde
    • wij dribbelden
    • jullie dribbelden
    • zij dribbelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gedribbeld
    • jij hebt gedribbeld
    • hij/zij/het heeft gedribbeld
    • wij hebben gedribbeld
    • jullie hebben gedribbeld
    • zij hebben gedribbeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gedribbeld
    • jij had gedribbeld
    • hij/zij/het had gedribbeld
    • wij hadden gedribbeld
    • jullie hadden gedribbeld
    • zij hadden gedribbeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal dribbelen
    • jij zult dribbelen
    • hij/zij/het zal dribbelen
    • wij zullen dribbelen
    • jullie zullen dribbelen
    • zij zullen dribbelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gedribbeld hebben
    • jij zult gedribbeld hebben
    • hij/zij/het zal gedribbeld hebben
    • wij zullen gedribbeld hebben
    • jullie zullen gedribbeld hebben
    • zij zullen gedribbeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou dribbelen
    • jij zou dribbelen
    • hij/zij/het zou dribbelen
    • wij zouden dribbelen
    • jullie zouden dribbelen
    • zij zouden dribbelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gedribbeld
    • jij zou hebben gedribbeld
    • hij/zij/het zou hebben gedribbeld
    • wij zouden hebben gedribbeld
    • jullie zouden hebben gedribbeld
    • zij zouden hebben gedribbeld
  • Imperatief

    • jij dribbel
    • jullie dribbelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van dribbelen