Vervoeging van dubbelvouwen

Onbepaalde wijs (infinitief): dubbelvouwen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik vouw dubbel
    • jij vouwt dubbel
    • hij/zij/het vouwt dubbel
    • wij vouwen dubbel
    • jullie vouwen dubbel
    • zij vouwen dubbel
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik vouwde dubbel
    • jij vouwde dubbel
    • hij/zij/het vouwde dubbel
    • wij vouwden dubbel
    • jullie vouwden dubbel
    • zij vouwden dubbel
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb dubbelgevouwen
    • jij hebt dubbelgevouwen
    • hij/zij/het heeft dubbelgevouwen
    • wij hebben dubbelgevouwen
    • jullie hebben dubbelgevouwen
    • zij hebben dubbelgevouwen
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had dubbelgevouwen
    • jij had dubbelgevouwen
    • hij/zij/het had dubbelgevouwen
    • wij hadden dubbelgevouwen
    • jullie hadden dubbelgevouwen
    • zij hadden dubbelgevouwen
  • Toekomende tijd I

    • ik zal dubbelvouwen
    • jij zult dubbelvouwen
    • hij/zij/het zal dubbelvouwen
    • wij zullen dubbelvouwen
    • jullie zullen dubbelvouwen
    • zij zullen dubbelvouwen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal dubbelgevouwen hebben
    • jij zult dubbelgevouwen hebben
    • hij/zij/het zal dubbelgevouwen hebben
    • wij zullen dubbelgevouwen hebben
    • jullie zullen dubbelgevouwen hebben
    • zij zullen dubbelgevouwen hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou dubbelvouwen
    • jij zou dubbelvouwen
    • hij/zij/het zou dubbelvouwen
    • wij zouden dubbelvouwen
    • jullie zouden dubbelvouwen
    • zij zouden dubbelvouwen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben dubbelgevouwen
    • jij zou hebben dubbelgevouwen
    • hij/zij/het zou hebben dubbelgevouwen
    • wij zouden hebben dubbelgevouwen
    • jullie zouden hebben dubbelgevouwen
    • zij zouden hebben dubbelgevouwen
  • Imperatief

    • jij vouw dubbel
    • jullie vouwt dubbel

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van dubbelvouwen