Vervoeging van etaleren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik etaleer
    • jij etaleert
    • hij/zij/het etaleert
    • wij etaleren
    • jullie etaleren
    • zij etaleren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik etaleerde
    • jij etaleerde
    • hij/zij/het etaleerde
    • wij etaleerden
    • jullie etaleerden
    • zij etaleerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geëtaleerd
    • jij hebt geëtaleerd
    • hij/zij/het heeft geëtaleerd
    • wij hebben geëtaleerd
    • jullie hebben geëtaleerd
    • zij hebben geëtaleerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geëtaleerd
    • jij had geëtaleerd
    • hij/zij/het had geëtaleerd
    • wij hadden geëtaleerd
    • jullie hadden geëtaleerd
    • zij hadden geëtaleerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal etaleren
    • jij zult etaleren
    • hij/zij/het zal etaleren
    • wij zullen etaleren
    • jullie zullen etaleren
    • zij zullen etaleren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geëtaleerd hebben
    • jij zult geëtaleerd hebben
    • hij/zij/het zal geëtaleerd hebben
    • wij zullen geëtaleerd hebben
    • jullie zullen geëtaleerd hebben
    • zij zullen geëtaleerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou etaleren
    • jij zou etaleren
    • hij/zij/het zou etaleren
    • wij zouden etaleren
    • jullie zouden etaleren
    • zij zouden etaleren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geëtaleerd
    • jij zou hebben geëtaleerd
    • hij/zij/het zou hebben geëtaleerd
    • wij zouden hebben geëtaleerd
    • jullie zouden hebben geëtaleerd
    • zij zouden hebben geëtaleerd
  • Imperatief

    • jij etaleer
    • jullie etaleert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van etaleren