Vervoeging van evangeliseren

Onbepaalde wijs (infinitief): evangeliseren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik evangeliseer
    • jij evangeliseert
    • hij/zij/het evangeliseert
    • wij evangeliseren
    • jullie evangeliseren
    • zij evangeliseren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik evangeliseerde
    • jij evangeliseerde
    • hij/zij/het evangeliseerde
    • wij evangeliseerden
    • jullie evangeliseerden
    • zij evangeliseerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geëvangeliseerd
    • jij hebt geëvangeliseerd
    • hij/zij/het heeft geëvangeliseerd
    • wij hebben geëvangeliseerd
    • jullie hebben geëvangeliseerd
    • zij hebben geëvangeliseerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geëvangeliseerd
    • jij had geëvangeliseerd
    • hij/zij/het had geëvangeliseerd
    • wij hadden geëvangeliseerd
    • jullie hadden geëvangeliseerd
    • zij hadden geëvangeliseerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal evangeliseren
    • jij zult evangeliseren
    • hij/zij/het zal evangeliseren
    • wij zullen evangeliseren
    • jullie zullen evangeliseren
    • zij zullen evangeliseren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geëvangeliseerd hebben
    • jij zult geëvangeliseerd hebben
    • hij/zij/het zal geëvangeliseerd hebben
    • wij zullen geëvangeliseerd hebben
    • jullie zullen geëvangeliseerd hebben
    • zij zullen geëvangeliseerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou evangeliseren
    • jij zou evangeliseren
    • hij/zij/het zou evangeliseren
    • wij zouden evangeliseren
    • jullie zouden evangeliseren
    • zij zouden evangeliseren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geëvangeliseerd
    • jij zou hebben geëvangeliseerd
    • hij/zij/het zou hebben geëvangeliseerd
    • wij zouden hebben geëvangeliseerd
    • jullie zouden hebben geëvangeliseerd
    • zij zouden hebben geëvangeliseerd
  • Imperatief

    • jij evangeliseer
    • jullie evangeliseert