Vervoeging van exporteren

Onbepaalde wijs (infinitief): exporteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik exporteer
    • jij exporteert
    • hij/zij/het exporteert
    • wij exporteren
    • jullie exporteren
    • zij exporteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik exporteerde
    • jij exporteerde
    • hij/zij/het exporteerde
    • wij exporteerden
    • jullie exporteerden
    • zij exporteerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geëxporteerd
    • jij hebt geëxporteerd
    • hij/zij/het heeft geëxporteerd
    • wij hebben geëxporteerd
    • jullie hebben geëxporteerd
    • zij hebben geëxporteerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geëxporteerd
    • jij had geëxporteerd
    • hij/zij/het had geëxporteerd
    • wij hadden geëxporteerd
    • jullie hadden geëxporteerd
    • zij hadden geëxporteerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal exporteren
    • jij zult exporteren
    • hij/zij/het zal exporteren
    • wij zullen exporteren
    • jullie zullen exporteren
    • zij zullen exporteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geëxporteerd hebben
    • jij zult geëxporteerd hebben
    • hij/zij/het zal geëxporteerd hebben
    • wij zullen geëxporteerd hebben
    • jullie zullen geëxporteerd hebben
    • zij zullen geëxporteerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou exporteren
    • jij zou exporteren
    • hij/zij/het zou exporteren
    • wij zouden exporteren
    • jullie zouden exporteren
    • zij zouden exporteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geëxporteerd
    • jij zou hebben geëxporteerd
    • hij/zij/het zou hebben geëxporteerd
    • wij zouden hebben geëxporteerd
    • jullie zouden hebben geëxporteerd
    • zij zouden hebben geëxporteerd
  • Imperatief

    • jij exporteer
    • jullie exporteert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van exporteren