Vervoeging van ezelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik ezel
    • jij ezelt
    • hij/zij/het ezelt
    • wij ezelen
    • jullie ezelen
    • zij ezelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik ezelde
    • jij ezelde
    • hij/zij/het ezelde
    • wij ezelden
    • jullie ezelden
    • zij ezelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geëzeld
    • jij hebt geëzeld
    • hij/zij/het heeft geëzeld
    • wij hebben geëzeld
    • jullie hebben geëzeld
    • zij hebben geëzeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geëzeld
    • jij had geëzeld
    • hij/zij/het had geëzeld
    • wij hadden geëzeld
    • jullie hadden geëzeld
    • zij hadden geëzeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal ezelen
    • jij zult ezelen
    • hij/zij/het zal ezelen
    • wij zullen ezelen
    • jullie zullen ezelen
    • zij zullen ezelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geëzeld hebben
    • jij zult geëzeld hebben
    • hij/zij/het zal geëzeld hebben
    • wij zullen geëzeld hebben
    • jullie zullen geëzeld hebben
    • zij zullen geëzeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou ezelen
    • jij zou ezelen
    • hij/zij/het zou ezelen
    • wij zouden ezelen
    • jullie zouden ezelen
    • zij zouden ezelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geëzeld
    • jij zou hebben geëzeld
    • hij/zij/het zou hebben geëzeld
    • wij zouden hebben geëzeld
    • jullie zouden hebben geëzeld
    • zij zouden hebben geëzeld
  • Imperatief

    • jij ezel
    • jullie ezelt