Vervoeging van factureren

Onbepaalde wijs (infinitief): factureren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik factureer
    • jij factureert
    • hij/zij/het factureert
    • wij factureren
    • jullie factureren
    • zij factureren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik factureerde
    • jij factureerde
    • hij/zij/het factureerde
    • wij factureerden
    • jullie factureerden
    • zij factureerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gefactureerd
    • jij hebt gefactureerd
    • hij/zij/het heeft gefactureerd
    • wij hebben gefactureerd
    • jullie hebben gefactureerd
    • zij hebben gefactureerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gefactureerd
    • jij had gefactureerd
    • hij/zij/het had gefactureerd
    • wij hadden gefactureerd
    • jullie hadden gefactureerd
    • zij hadden gefactureerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal factureren
    • jij zult factureren
    • hij/zij/het zal factureren
    • wij zullen factureren
    • jullie zullen factureren
    • zij zullen factureren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gefactureerd hebben
    • jij zult gefactureerd hebben
    • hij/zij/het zal gefactureerd hebben
    • wij zullen gefactureerd hebben
    • jullie zullen gefactureerd hebben
    • zij zullen gefactureerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou factureren
    • jij zou factureren
    • hij/zij/het zou factureren
    • wij zouden factureren
    • jullie zouden factureren
    • zij zouden factureren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gefactureerd
    • jij zou hebben gefactureerd
    • hij/zij/het zou hebben gefactureerd
    • wij zouden hebben gefactureerd
    • jullie zouden hebben gefactureerd
    • zij zouden hebben gefactureerd
  • Imperatief

    • jij factureer
    • jullie factureert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van factureren