Vervoeging van fnuiken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik fnuik
    • jij fnuikt
    • hij/zij/het fnuikt
    • wij fnuiken
    • jullie fnuiken
    • zij fnuiken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik fnuikte
    • jij fnuikte
    • hij/zij/het fnuikte
    • wij fnuikten
    • jullie fnuikten
    • zij fnuikten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gefnuikt
    • jij hebt gefnuikt
    • hij/zij/het heeft gefnuikt
    • wij hebben gefnuikt
    • jullie hebben gefnuikt
    • zij hebben gefnuikt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gefnuikt
    • jij had gefnuikt
    • hij/zij/het had gefnuikt
    • wij hadden gefnuikt
    • jullie hadden gefnuikt
    • zij hadden gefnuikt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal fnuiken
    • jij zult fnuiken
    • hij/zij/het zal fnuiken
    • wij zullen fnuiken
    • jullie zullen fnuiken
    • zij zullen fnuiken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gefnuikt hebben
    • jij zult gefnuikt hebben
    • hij/zij/het zal gefnuikt hebben
    • wij zullen gefnuikt hebben
    • jullie zullen gefnuikt hebben
    • zij zullen gefnuikt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou fnuiken
    • jij zou fnuiken
    • hij/zij/het zou fnuiken
    • wij zouden fnuiken
    • jullie zouden fnuiken
    • zij zouden fnuiken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gefnuikt
    • jij zou hebben gefnuikt
    • hij/zij/het zou hebben gefnuikt
    • wij zouden hebben gefnuikt
    • jullie zouden hebben gefnuikt
    • zij zouden hebben gefnuikt
  • Imperatief

    • jij fnuik
    • jullie fnuikt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van fnuiken