Vervoeging van frankeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik frankeer
    • jij frankeert
    • hij/zij/het frankeert
    • wij frankeren
    • jullie frankeren
    • zij frankeren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik frankeerde
    • jij frankeerde
    • hij/zij/het frankeerde
    • wij frankeerden
    • jullie frankeerden
    • zij frankeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gefrankeerd
    • jij hebt gefrankeerd
    • hij/zij/het heeft gefrankeerd
    • wij hebben gefrankeerd
    • jullie hebben gefrankeerd
    • zij hebben gefrankeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gefrankeerd
    • jij had gefrankeerd
    • hij/zij/het had gefrankeerd
    • wij hadden gefrankeerd
    • jullie hadden gefrankeerd
    • zij hadden gefrankeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal frankeren
    • jij zult frankeren
    • hij/zij/het zal frankeren
    • wij zullen frankeren
    • jullie zullen frankeren
    • zij zullen frankeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gefrankeerd hebben
    • jij zult gefrankeerd hebben
    • hij/zij/het zal gefrankeerd hebben
    • wij zullen gefrankeerd hebben
    • jullie zullen gefrankeerd hebben
    • zij zullen gefrankeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou frankeren
    • jij zou frankeren
    • hij/zij/het zou frankeren
    • wij zouden frankeren
    • jullie zouden frankeren
    • zij zouden frankeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gefrankeerd
    • jij zou hebben gefrankeerd
    • hij/zij/het zou hebben gefrankeerd
    • wij zouden hebben gefrankeerd
    • jullie zouden hebben gefrankeerd
    • zij zouden hebben gefrankeerd
  • Imperatief

    • jij frankeer
    • jullie frankeert