Vervoeging van gaffelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik gaffel
    • jij gaffelt
    • hij/zij/het gaffelt
    • wij gaffelen
    • jullie gaffelen
    • zij gaffelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik gaffelde
    • jij gaffelde
    • hij/zij/het gaffelde
    • wij gaffelden
    • jullie gaffelden
    • zij gaffelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gegaffeld
    • jij hebt gegaffeld
    • hij/zij/het heeft gegaffeld
    • wij hebben gegaffeld
    • jullie hebben gegaffeld
    • zij hebben gegaffeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gegaffeld
    • jij had gegaffeld
    • hij/zij/het had gegaffeld
    • wij hadden gegaffeld
    • jullie hadden gegaffeld
    • zij hadden gegaffeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal gaffelen
    • jij zult gaffelen
    • hij/zij/het zal gaffelen
    • wij zullen gaffelen
    • jullie zullen gaffelen
    • zij zullen gaffelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gegaffeld hebben
    • jij zult gegaffeld hebben
    • hij/zij/het zal gegaffeld hebben
    • wij zullen gegaffeld hebben
    • jullie zullen gegaffeld hebben
    • zij zullen gegaffeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou gaffelen
    • jij zou gaffelen
    • hij/zij/het zou gaffelen
    • wij zouden gaffelen
    • jullie zouden gaffelen
    • zij zouden gaffelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gegaffeld
    • jij zou hebben gegaffeld
    • hij/zij/het zou hebben gegaffeld
    • wij zouden hebben gegaffeld
    • jullie zouden hebben gegaffeld
    • zij zouden hebben gegaffeld
  • Imperatief

    • jij gaffel
    • jullie gaffelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van gaffelen