Vervoeging van galopperen

Onbepaalde wijs (infinitief): galopperen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik galoppeer
    • jij galoppeert
    • hij/zij/het galoppeert
    • wij galopperen
    • jullie galopperen
    • zij galopperen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik galoppeerde
    • jij galoppeerde
    • hij/zij/het galoppeerde
    • wij galoppeerden
    • jullie galoppeerden
    • zij galoppeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gegaloppeerd
    • jij hebt gegaloppeerd
    • hij/zij/het heeft gegaloppeerd
    • wij hebben gegaloppeerd
    • jullie hebben gegaloppeerd
    • zij hebben gegaloppeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gegaloppeerd
    • jij had gegaloppeerd
    • hij/zij/het had gegaloppeerd
    • wij hadden gegaloppeerd
    • jullie hadden gegaloppeerd
    • zij hadden gegaloppeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal galopperen
    • jij zult galopperen
    • hij/zij/het zal galopperen
    • wij zullen galopperen
    • jullie zullen galopperen
    • zij zullen galopperen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gegaloppeerd hebben
    • jij zult gegaloppeerd hebben
    • hij/zij/het zal gegaloppeerd hebben
    • wij zullen gegaloppeerd hebben
    • jullie zullen gegaloppeerd hebben
    • zij zullen gegaloppeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou galopperen
    • jij zou galopperen
    • hij/zij/het zou galopperen
    • wij zouden galopperen
    • jullie zouden galopperen
    • zij zouden galopperen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gegaloppeerd
    • jij zou hebben gegaloppeerd
    • hij/zij/het zou hebben gegaloppeerd
    • wij zouden hebben gegaloppeerd
    • jullie zouden hebben gegaloppeerd
    • zij zouden hebben gegaloppeerd
  • Imperatief

    • jij galoppeer
    • jullie galoppeert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van galopperen